Skip to content


Terugkeer van het Kunsthart

Haagsche Courant 26-04-2000

Terugkeer van het Kunsthart

Het Utrechtse Hart Long Instituut (een samenwerkingsverband tussen het UMC Utrecht en het St. Antonius ziekenhuis uit Nieuwegein) bereidt zich voor op de implantatie van kunstharten. Deze zomer gaat men oefenen op kalveren en volgend jaar verwacht men de eerste patiënt met een kunsthart te kunnen uitrusten. De hoop is dat het kunsthart als alternatief kan dienen voor het donorhart, waaraan een groot en groeiend tekort bestaat.

Het idee van een kunsthart is niet nieuw. Al in de zestiger jaren experimenteerde Prof. Willem J. Kolff ermee in Salt Lake City. Aanvankelijk bezweken de proefdieren (honden, schapen en kalveren) binnen enkele uren aan stolseltjes die in het kunsthart ontstonden en dan bijvoorbeeld in de hersenen voor afsluitingen (trombose) zorgden. Maar dankzij een tomeloze gedrevenheid en grote vindingrijkheid wist de groep van Kolff de overlevingsduur op te rekken tot weken en later tot maanden. De dieren overleden meestal als gevolg van trombose of infecties. Ondanks de risico’s werd in 1982 het eerste kunsthart bij een mens geïmplanteerd. De patiënt Barney Clark werd er wereldberoemd door, maar overleed 112 dagen later aan de gevolgen van een infectie.

In de opeenvolgende jaren werden wereldwijd 182 kunstharten geïmplanteerd totdat in 1990 de Amerikaanse Federal Drugs Administration (FDA) verder implantaties voor permanent gebruik verbood; er kwamen teveel meldingen van infecties en trombose.

Achteraf oordelen veel hartchirurgen dat de techniek nog niet rijp was voor menselijke implantatie en dat totale vervanging van het hart te ambitieus was. Iets minder drastisch is de toepassing van het zogeheten steunhart, waarbij het eigen hart ondersteund en niet vervangen wordt. Vanaf 1993 werden er in Nederland 26 stuks geïmplanteerd, waarvan 25 door de Utrechtse hartlongchirurg Dr Jaap Lahpor. Het steunhart is een enkelvoudige pomp die op het verzwakte hart wordt aangesloten en de pompfunctie overneemt. Voor de aandrijving van het steunhart blijft de patient verbonden aan een uitwendige krachtbron die -afhankelijk van het type steunhart- pneumatisch of elektrisch kan zijn. Het steunhart is een tijdelijke voorziening totdat er een donorhart beschikbaar komt.

Maar het groeiende tekort aan donorharten is voor het Hart Long Instituut aanleiding om uit te zien naar alternatieven voor harttransplantaties. Lahpor stelt: “Per jaar zijn er in Nederland zo’n 600 donorharten nodig, maar er komen maar 50 tot 60 beschikbaar. Dus die verhouding ligt volmaakt scheef en met de toenemende vergrijzing van de bevolking zal dat alleen nog maar toenemen.”

De behoefte is er, maar wat is er veranderd in de laatste vijftien, twintig jaar waardoor het kunsthart nu wel rijp zou zijn voor implantatie?

HIGH TECH
Het hart dat de Utrechtse hartchirurgen op het oog hebben is afkomstig van de Amerikaanse firma Abiomed. Het Hart Long Instituut wil in samenwerking met Abiomed het eerste Europese kunsthart centrum worden. Hun belangrijkste troeven daarbij zijn de grote ervaring met steunharten en de intensieve samenwerking met het diergeneeskundig laboratorium van de universiteit. In het kader van de samenwerking wonen wisselende teams, bestaand uit chirurgen, anaesthesisten en diergeneeskundigen, in de VS experimentele implantaties in kalveren bij om zich voor te bereiden op de eerste implantaties in Utrecht.

Abiomed directeur en oprichter David M. Lederman is ervan overtuigd dat er sinds Barney Clark enorme vooruitgang is geboekt. “Een kunsthart ontwikkelen is moeilijker dan een man op de maan te zetten” stelt Lederman, “omdat de biologie veel complexer is dan de fysica.” Dus bestudeerde men in detail hoe bloedcellen en eiwitten reageren op kunststoffen en op stromingen en wervelingen binnen het kunsthart. Die fundamentele research moest stolselvorming voorkomen.

Daarnaast wilde men een kunsthart dat niet met slangen of draden verbonden was met een apparaat buiten het lichaam. De voornaamste reden hiervoor was dat het de kans op infecties drastisch zou verkleinen. En ook zou zo’n verbindingloos systeem veel comfortabeler zijn voor de patiënt. Abiomed ontwikkelde een systeem met een energie-antenne die onderhuids wordt aangebracht.

Een ander staaltje van high-tech is het sturingssysteem: in een titanium omhulsel ter grootte van een pakje sigaretten is een complete microprocessor ondergebracht met sturingselektronica. Het computersysteem, dat qua capaciteit vergelijkbaar is met een 486 PC, meet de drukken binnen het hart en bepaalt op grond daarvan hoeveel bloed er verpompt moet worden en hoe snel het hart moet slaan.

Ook het mechanische deel moest voldoet aan extreme eisen voldoen: de vier kleppen en de motor moesten extreem stil zijn. En uiteraard dient elk onderdeel aan de hoogste eisen van betrouwbaarheid en slijtvastheid te voldoen want onderhoud aan een geïmplementeerd kunsthart is uitgesloten. Vandaar dat er in diverse testruimten duurtests draaien. Kleppen, membranen en complete systemen worden in luidruchtige opstellingen aan versnelde veroudering onderworpen.

EEN HELE ZORG

Tot nu toe zijn er ruim honderd kalveren uitgerust met een high-tech kunsthart. In tegenstelling tot vroeger worden er geen recordpogingen meer gedaan in de overlevingsduur. Na een maand wordt het dier opgeofferd, waarna men hersenen, nieren en andere organen nauwgezet inspecteert op het voorkomen van beschadigingen als gevolg van eventuele stolsels. De uitkomsten hiervan worden aan de FDA gerapporteerd die binnenkort zal beslissen of het kunsthart bij een mens geïmplanteerd mag worden. De uitspraak van het FDA is in feite niet alleen regelgevend voor Amerika, maar ook voor Europa. In Nederland bijvoorbeeld bestaat een dergelijk instituut niet en beslist de medisch-ethische commissie van het ziekenhuis. Maar die commissie richt zich op het oordeel van het FDA. Lahpor vat samen: “De tijd dat Europa de proeftuin was voor de Amerikaanse medische industrie is definitief voorbij.”
Als alles goed blijft gaan hoopt men begin volgend jaar toestemming te krijgen voor de eerste experimentele implantatie bij een patiënt. Maar het blijft een uiterst moeilijke beslissing. Natuurlijk bestaat er een grote druk om tot implantatie over te gaan; er is al zoveel geïnvesteerd; het wordt tijd op de markt te komen; verschillende chirurgen en ziekenhuizen staan te trappelen om geschiedenis te maken en ook aan wanhopige patiënten is helaas geen gebrek.
Aan de andere kant kan Abiomed zich absoluut geen mislukking veroorloven. Destijds was bij Barney Clark de mediabelangstelling al ongekend, en dat zal nu niet minder zijn. In zulke omstandigheden betekent een verkeerde afloop tevens een terugslag van jaren ontwikkeling. Vandaar dat aan de eerste patiënt strenge eisen gesteld worden. Feitelijk zoekt men iemand in blakende gezondheid maar met een acuut en ongeneeslijk hartfalen. Zo iemand maakt namelijk de beste kans op een vlot herstel. Maar uiteindelijk zullen vooral ouderen in aanmerking komen voor een kunsthart omdat voor hen de beperkte levensduur van het implantaat minder zwaar weegt dan bij een jonge patiënt.
Het is nog moeilijk voor te stellen, maar Lahpor verwacht dat over enkele jaren het kunsthart net zo gewoon zal zijn als een donorhart. “Dat hebben we ook gezien bij pacemakers en defibrillatoren.” Dan zal het kunsthart geen medisch-technisch probleem meer zijn, maar een financieel vraagstuk. Tot nu toe immers wordt het aantal harttransplantaties beperkt door het aanbod (zo’n 50 per jaar) en niet door de vraag (die tien keer hoger ligt). Indien het kunsthart de beperking in het aanbod kan opheffen, krijgen de zorgverzekeraars er een hele zorg bij.

LEVEN MET EEN KUNSTHART
Iemand met een kunsthart zal in de toekomst niet meer vastzitten aan een (rumoerig) kastje. In het dagelijks leven draagt hij een vest met batterijen die z’n hart via een onderhuidse energie-antenne van stroom voorzien. Maar dankzij de inwendige batterij kan hij ook gedurende een kwartier zonder vest. Bijvoorbeeld om onder de douche te gaan of om te zwemmen. Qua inspanning kan iemand met een kunsthart kan traplopen (en dus ook sexueel actief blijven). Wanneer hij dat doet, gaat z’n hart sneller kloppen omdat de computer uit de drukken in het hart afleidt dat er gewerkt moet worden. Misschien komt het allemaal wat langzamer op gang, vermoedt men bij Abiomed, maar een gewoon leven moet mogelijk zijn. En de garantie? Die is voorlopig op twee jaar gesteld en dat lijkt een voorzichtige schatting.

EEN ZAK MET BLOED
De eenvoudigste voorstelling van een kunsthart is een zak met bloed die voorzien is van een instroomklep en een uitstroomklep. Wanneer die zak onder druk gezet wordt, stroomt het bloed er uit en wanneer de druk wegvalt, dan vult het reservoir zich weer. De zak heeft een inhoud van zo’n 70 cc (een theekopje) en is door een membraan gescheiden van het druklichaam. Bij de eerste kunstharten werd het druklichaam met externe luchtdruk aangedreven (pneumatisch). Latere typen werken elektro-hydraulisch (een inwendig elektromotortje dat vloeistof pompt) en zijn een stuk minder luidruchtig.
Een compleet kunsthart bestaat, net als het gewone hart, uit twee bijna gelijke helften die de bloedsomloop door de longen respectievelijk het lichaam verzorgen. Bij een natuurlijk hart pompen linker- en rechterhelft gelijktijdig, bij het kunsthart afwisselend.


copyright © Het Inzicht / Jos Wassink, 2000

Posted in Haagsche Courant.


Kalverliefde

Kalverliefde
VPRO Noorderlicht / 25 min / 25-04-2000
Zonder harteklop houdt alles op. Maar niet lang meer. Twee hartlongchirurgen van het Utrechtse Hart Long Instituut lopen zich warm voor de implantatie van een high-tech kunsthart. Het Amerikaanse kunsthart zou een uitkomst moeten bieden voor het stijgend tekort aan donorharten. Voorlopig wordt er op kalveren geoefend, maar op termijn verwacht cardiochirurg Lahpor dat een kunsthart net zo normaal wordt als een donorhart. Continued…

Posted in Televisie, VPRO Noorderlicht.


De Blauwe Revolutie

Haagsche Courant 13-03-2000

De Blauwe Revolutie

Twintig jaar na de groene revolutie in de landbouw voltrekt zich nu een blauwe revolutie waarbij viskweek de plaats inneemt van de visserij. Nu al is 20% van de consumptievis niet gevangen, maar gekweekt. Bepaalde vissoorten als paling en zalm zijn zelfs bijna uitsluitend uit kwekerijen afkomstig en de speurtocht naar andere vissoorten die makkelijk en goedkoop te telen zijn is in volle gang.

Drijvende kracht achter de blauwe revolutie is de voortdurende visserijcrisis. Nadat de vang-sten 40 jaar lang steeds groter werden, zijn ze sinds 1989 blijven steken op 80 miljoen ton per jaar. Onder druk van de visserij staan de populaties van kabeljauw en heilbot inmiddels op de rand van instorten. De bittere les van de Canadese Grand Banks in 1992 was dat ook de rijkste populatie van de uiterst vruchtbare kabeljauw door overbevissing kan verdwijnen. Zeven jaar later is de kabeljauwvisserij in Newfoundland nog steeds gesloten; veertigduizend mensen verloren er hun baan.
In het geval van de Noordzee stellen visserijonderzoekers dat een vangstreductie van 40% nodig zou zijn om de vispopulaties tot hun oorspronkelijke grootte te laten herstellen. Maar niemand heeft de politieke moed om zulke drastische beperkingen op te leggen. In Europees verband gaat het debat dan maar liever over de onderlinge verdeling van de quota dan om de totale grootte ervan.
Nieuwe investeringen, grotere schepen en betere apparatuur leiden niet langer tot meer opbrengst. In tegendeel: de vangsten worden alsmaar jonger en kleiner. De grenzen van de natuurlijke populaties zijn bereikt en in enkele gevallen reeds overschreden.

VISBOER

Wat is er dan logischer dan over te stappen op gekweekte vis. We gaan toch ook niet langer het bos in om een everzwijn te schieten. Visserij is nog het enige domein waar de jacht geïnstitutionaliseerd is. De rest van ons voedsel wordt al sinds de eerste nederzettingen verbouwd, gekweekt en gefokt.
Voor enkele vissoorten heeft de blauwe revolutie zich al voltrokken. Een absolute successtory is de Noorse zalmkweek: begonnen in de jaren zeventig, produceren de Noren nu jaarlijks 360.000 ton zalm voor iets meer dan vijf gulden per kilo. Het overgrote deel (96%) is voor de export bestemd. De wilde zalm is op de markt een volstrekt gemarginaliseerde exclusiviteit geworden. In Nederland heeft de paling een soortgelijke ontwikkeling ondergaan. Tien jaar na de eerste serieuze pogingen komt nu jaarlijks 4.000 ton paling uit kwekerijen van voormalige varkensboeren. De vangst op het IJsselmeer is met een huidige opbrengst van net 300 ton per jaar welhaast een uitgestorven ambacht geworden. Exit vissers, entree visboeren.

NATTE INDUSTRIE

Om geschikt te zijn voor kweek moet een vis populair en duur zijn. Zalm, in de zeventiger jaren een kostbare delicatesse, dient als maatgevend voorbeeld. Andere vissoorten die nu als kandidaten genoemd worden zijn heilbot, kabeljauw, tarbot, zeebaars, zeebrasem en tong.
De marktprijs moet voldoende ruimte geven om de kosten van de kweek onder te brengen. Zo experimenteerde TNO in Den Helder tien jaar geleden met kabeljauwkweek in kooien op open zee. Gevangen jonge dieren werden er bijgevoerd en opgekweekt tegen een tarief van vijf gulden per kilo. Het project leek uiterst levensvatbaar totdat de markt plots overspoeld werd met door Russen aangevoerde kabeljauw uit de Noordelijke Ijszee voor prijzen tot 1 gulden per kilogram. Einde experiment.
Inmiddels is die situatie gewijzigd: de quota voor kabeljauw zijn in de afgelopen drie jaar gehalveerd, terwijl de kiloprijs verdubbeld is. In de viswinkel is kabeljauw nu zelfs duurder dan zalm. Reden voor het Noorse Sjömatsenter (het Noorse equivalent van het Nederlands Visbureau) om de kabeljauwkweek hernieuwd onder de aandacht te brengen. Nu er -door schaarste bij de vangst- economische ruimte voor ontstaat, vinden zij het tijd om de biologische kennis verder te ontwikkelen.
Hoewel bij iedere soort verschillend in uitwerking, zijn de biologische basisvragen in de zogeheten aquacultuur steeds dezelfde: plant het dier zich in gevangenschap voort, hoe maximaliseer je het overlevingspercentage van de larven en hoe kweek je in korte tijd een forse vis tegen geringe voerkosten?
Gretha Rosenlund van het Nutreco Aquaculture Research Center in Stavanger heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van kabeljauw als kweekvis.
Voortplanting is bij kabeljauw geen probleem; een volwassen vrouwtje produceert bij het kuitschieten meer dan een miljoen eitjes waarvan er echter in het wild slechts enkele overleven. In kweek ligt de uitdaging erin om het overlevingspercentage te verhogen en dat blijkt een ingewikkeld proces. Om te beginnen moeten de eitjes gedesinfecteerd worden omdat anders grote sterfte optreedt. Dankzij desinfectie kan tot de helft van de eitjes uitkomen.
Het opkweken van de larven vereist gedurende twee maanden een strikt getimede opeenvolging van plantaardig en dierlijk plankton, gevolgd door een overstap op droogvoer. Het levende voer tijdens deze eerste kritische levensfases is duur en bovendien treedt onder de jongen al snel kannibalisme op wat het overlevingspercentage niet ten goede komt. Al met al zijn de larven van deze extreem vruchtbare vissoort kostbaar in de kweek. De produktie bedraagt momenteel slechts 100.000 jongen per jaar.
Wanneer de vis eenmaal droogvoer eet is de groei geen probleem meer, maar wel duurt het nog twee jaar voordat de kabeljauw het marktgewicht van twee tot drie kilo heeft bereikt. Bovendien blijken vissen in kweek sneller geslachtsrijp te worden, hetgeen de groei gedurende een half jaar stil kan leggen. De oplossing hiervoor wordt gezocht in een combinatie van kweken onder kunstlicht en lage watertemperatuur. Dat verplaatst de kweek van kooien in de fjorden naar tanks op een industrieterrein.
De doelstelling van het Sjömatsenter is vooralsnog bescheiden: minimaal 1000 ton in 2002. Dat is een half procent van het huidige Noorse vangstquotum voor kabeljauw. Maar de ervaring met zalm in Noorwegen en paling in Nederland laat zien dat de verhouding tussen teelt en vangst snel kan omslaan wanneer de kweektechniek eenmaal ontwikkeld is.
In Nederland wordt visteelt vooral een zaak van tanks en kassen, verwachten Willem Dekker en Andries Kamstra van het RIVO in IJmuiden. Bij zo’n industriële opzet is zuivering en hergebruik (recirculatie) van zeewater een onmisbaar onderdeel.
Kamstra ziet weinig in de kweek van kabeljauw (“die gedijt beter in de koude fjorden”), maar des te meer in teelt van tong. “In 200 hectare glasbouw kan de hele tongkweek worden ondergebracht.” In de kelders van het RIVO staan tientallen tanks waarin Kamstra experimenteert met het opkweken van tong ter grootte van enkele centimeters. Daarbij stuit hij op typische eigenaardigheden: “Aan een tong kun je niet zien of hij het voer lekker vindt of niet. Ze happen niet echt toe, maar gaan er zo’n beetje overheen liggen en sabbelen er wat aan. Of niet.”

KLEINE KAART

Wereldwijd werken onderzoekers aan viskweek als alternatief voor de visserij. Naast enkele eclatante successen zijn er vooral veel onderzoeken waarvan het voorlopig de vraag blijft of ze een economisch haalbaar alternatief zullen bieden. Van de grote diversiteit aan gevangen vis zullen er hoogst waarschijnlijk slechts enkele geschikt blijken voor kweek. De visboer kan in de toekomst z’n vitrine aanzienlijk verkleinen. Net als bij de slager het aanbod te herleiden is op varken, koe of kip.


copyright © Het Inzicht / Jos Wassink, 2000

Posted in Haagsche Courant.


Verborgen Identiteit

Verborgen Identiteit
VPRO Noorderlicht / 25 min / 07-03-2000
In hoeverre is iemands uiterlijk uit z’n DNA te herleiden? Kan de recherche in de toekomst DNA-sporen ook voor opsporing gebruiken i.p.v. alleen voor bewijsvoering? Onderzoekers als Ian Jackson (Edinburgh) en Peter de Knijff (Genetisch Laboratorium LUMC) onderzoeken het verband tussen genen en uiterlijk. Sir Alec Jeffreys heeft een andere oplossing: ieders DNA-profiel in een nationale databank.
Continued…

Posted in Televisie, VPRO Noorderlicht.


Een Atlas van de Genen

Haagsche Courant, 04-03-2000

Een Atlas van de Genen

De politie had geen idee met wie ze van doen hadden. Begin mei vorig jaar was er bij het schutten van de Arkesluis in Nijkerk een lijk komen bovendrijven, of beter een met kettingen omwikkeld deel daarvan. Het was dermate verminkt en in ontbinding dat men zelfs over het ras geen uitspraak kon doen. De politie vermoedde dat het om een afrekening in een drugscircuit ging, maar had aanwijzingen nodig over de afkomst van de man om de zaak nader te kunnen onderzoeken. In dit soort gevallen is er in Nederland maar één man die uitkomst kan bieden: Peter de Knijff uit Leiden.
Dr. De Knijff staat aan het hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA onderzoek van de Leidse universiteit dat deel uitmaakt van het Centrum voor Humane en Klinische Genetica. Het Leidse laboratorium is als enige gecertificeerd voor contra-expertise bij DNA-vingerafdrukken van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, hetgeen zo’n twintig keer per jaar voorkomt.
Maar waar de politie in dit geval voor kwam is voor een soort wetenschappelijke hobby van De Knijff. Geld is er niet, want subsidieaanvragen worden stelselmatig afgewezen. Er blijft de humaan geneticus dus niets anders over dan in eigen tijd en in de marge van het betaalde werk zijn onderzoek voort te zetten.
Peter de Knijff, een enthousiaste veertiger uit Alphen, heeft ontdekt dat iemands geografische herkomst valt af te lezen uit zijn DNA. Zo zou het mogelijk moeten zijn om aan het DNA profiel van een verkrachter af te lezen of de dader een Fries ofwel een Irakees is. De Knijff reageert voorzichtig: “Die mogelijkheid is theoretisch aanwezig. Als je een goed DNA-monster hebt zou je daaruit een idee kunnen krijgen van de etnische origine van degene die dat DNA heeft achtergelaten. Of dat in de zaak Marianne Vaatstra ook mogelijk is kan ik niet beoordelen, want die zaak hebben wij niet gedaan.”
De politie weet van De Knijffs onderzoek en benaderde hem daarom met het verzoek de etniciteit van het lijk vast te stellen. De Knijff: “Het was voor hen van belang om de etnische origine vast te stellen omdat ze dan in een specifieke groep konden zoeken naar een criminele afrekening. Het onderzoek wat wij daarna doen is nog experimenteel, maar we hebben toch ingestemd om het uit te proberen.”
Voor dit soort analyses richt De Knijff zich op het mannelijk Y-chromosoom (vrouwen hebben twee X-chromosomen, mannen een X- en een Y-chromosoom). Het unieke aan dit chromosoom is dat het onveranderd van vader op zoon overerft. Alle andere chromosomen (twee sets van 23 stuks in elkaar gedraaide lange slierten DNA met de erfelijk eigenschappen in iedere lichaamscel) zijn willekeurige rangschikkingen van de erfelijke eigenschappen van vader en moeder. Dat maakt vergelijkingen erg lastig. Maar omdat het Y-chromosoom rechtstreeks overerft, zijn daar vergelijkingen tussen verschillende (manlijke) individuen wel mogelijk. En die vergelijking levert informatie op over waar iemand vandaan komt.
Het Y-chromosoom draagt de sporen van de verspreiding van de mens over de wereld. De Knijff: “Tweehonderdduizend jaar geleden is er een groep mensen vanuit Afrika de wijde wereld ingetrokken. Omdat het DNA van het Y-chromosoom onveranderd van vader op zoon wordt doorgegeven kun je de minuscule veranderingen, die er tijdens die trek door de wereld zijn ontstaan, traceren. En dan kun je reconstrueren in welk werelddeel die veranderingen hebben plaatsgevonden.” Als er bijvoorbeeld een verandering is opgetreden nadat een groep mensen Afrika heeft verlaten, kom je die verandering niet in Afrika tegen, maar wel elders in de wereld.
In samenwerking met drie andere genetische laboratoria zijn bloedmonsters van honderden mannen verspreid over de wereld geanalyseerd op de structuur van het Y-chromosoom en in een computerbestand ondergebracht. De verspreidingskaart die dat oplevert ziet eruit als een stamboom van het menselijk ras waarbij iedere mutatie in het Y-chromosoom een vertakking vormt. De boom begint in Afrika en waaiert vervolgens via Midden-Oosten en Azië de hele wereld over. Maar de kaart is nog lang niet compleet; daarvoor zijn nog eens duizenden analyses nodig.
De Knijff kreeg van de politie een stukje weefsel diep uit het bovenbeen van het lijk en bepaalde daaruit de basevolgorde van een deel van het Y-chromosoom. Dat ziet eruit als ATTCGGCTAACGG en zo’n dertig tekens lang. De Knijff: “Wij hebben gekozen voor een stukje dat bij een groot aantal mensen over de hele wereld beschreven is en dat in computerbestanden te raadplegen valt.” Vervolgens is het knippen, plakken en zoeken met de computer via internet. De Knijff had geluk: “In het geval van deze persoon bleek hetzelfde stukje DNA dertien keer voor te komen in een Chinese populatie. Elf keer in Azië en twee keer in Amerika. Dat maakt de kans vrij groot dat de eigenaar van dit stukje DNA ook uit Azië of uit China afkomstig is.”
Toch zegt zo’n analyse nog weinig over de daadwerkelijke herkomst van een individu. Zo kan een blanke Nederlandse man best rondlopen met een Afrikaans Y-chromosoom doordat bijvoorbeeld een verre voorvader van hem via Suriname uit Ivoorkust afkomstig is geweest. De Knijff betrekt daarom ook een ander soort DNA in zijn analyses.
Zoals het Y-chromosoom onveranderd van vader op zoon overerft, zo erft ieder kind ook onveranderd DNA van de moeder. Dat is het DNA dat in de cellichaampjes huist die verantwoordelijk zijn voor de energievoorziening van de cel: de mitochondriën. Dit is het zogeheten mitochondriaal DNA (kortweg MtDNA) dat door Prof. Cavalli Sforza op een soortgelijke manier in kaart is gebracht als De Knijff en zijn onderzoekspartners het nu met het Y-chromosoom doen. Ook de mutaties van het MtDNA wijzen terug naar de oorsprong van de mensheid uit Afrika, naar de spreekwoordelijke zwarte Eva.
Bij een onderzoek naar iemands herkomst kijkt De Knijff dus niet alleen naar het Y-chromosoom, maar ook naar het DNA uit de mitochondriën. De Knijff: “Als nu beide lijnen, van vaders en van moeders kant, naar Chinese of Aziatische herkomst verwijzen, is de kans vrij groot dat de persoon inderdaad uit die hoek komt.”
Helemaal zeker zijn deze uitspraken niet en De Knijff is de eerste om dat te benadrukken: “Ik denk dat de zekerheid op dit moment de 80% niet benadert. En we zullen nog veel werk moeten doen om boven de 90% uit te komen.” Het succes van de bepalingen hangt af van de trefkans van een onbekend DNA-fragment in de database en dus van het aantal en de diversiteit aan mensen die in dat bestand zijn opgenomen. De Knijff heeft daarom een plan opgesteld voor een wereldwijde uitwisseling van genetische gegevens tussen 140 laboratoria welke hij adviseert over de analyse van het Y-chromosoom. De eerste stap daartoe was de standaardisatie van de analyse van het Y-chromosoom door de International Society for Forensic Genetics.
De genenatlas die De Knijff beoogt, vergroot de zekerheid van herkomstbepalingen. “Maar of die de 100% benaderen betwijfel ik”, blijft De Knijff voorzichtig. Hij schat dat de zekerheid maximaal 95% zal bedragen. “Dat klinkt heel hoog, maar er is nog steeds een kans van 1 op 20 dat je mis zit en dat vind ik vrij fors. Uiteindelijk is het aan Justitie om te beslissen of ze een uitspraak, omgeven met een bepaalde onzekerheid, willen gebruiken. Wat te doen bijvoorbeeld bij rellen rond het Kollumse asielzoekerscentrum als uit analyse zou blijken dat de verkrachter van Marianne Vaatstra voor 95% zeker geen Irakees of Turk is?


copyright © Het Inzicht / Jos Wassink, 2000

Posted in Haagsche Courant.